
Jurisprudentie
AU6759
Datum uitspraak2005-11-22
Datum gepubliceerd2005-11-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/441 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/441 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht besloten de aanvraag van betrokkene om verlening van bijstand wegens teveel vermogen af te wijzen?
Uitspraak
04/441 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.M. Deiman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2003,
reg. nr. NABW 03/406.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Deiman, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft zich op 22 maart 2002 gemeld bij het CWI voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 25 maart 2002 is de aanvraag opgemaakt. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat zij beschikt over een rekening bij de Postbank met een positief saldo van € 11.147,40.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante over vermogen beschikt boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Op een bijlage bij dit besluit heeft gedaagde een indicatie gegeven voor de periode van intering op het vermogen.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 17 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 19 november 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante haar beroepsgrond betreffende de bij het besluit van 17 juni 2002 gegeven indicatie voor de periode van intering op het vermogen niet langer handhaaft.
Verder merkt de Raad op dat de tweede aanvraag waarvan appellante in het hoger beroepschrift melding maakt, naar het oordeel van de Raad uitsluitend ziet op het verlenen van een voorschot. Die aanvraag is voor het onderhavige geschil dan ook niet van betekenis.
In hoger beroep staat aldus voor de Raad ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde de bijstandsaanvraag van appellante van 25 maart 2002 terecht heeft afgewezen op de grond dat de omvang van haar vermogen aan bijstandsverlening in de weg staat.
Op grond van de gedingstukken gaat ook de Raad ervan uit dat appellante ten tijde hier van belang feitelijk beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen ter hoogte van het bedrag op haar rekening bij de Postbank. Dat bedrag heeft tot 12 april 2002 op deze rekening gestaan.
Niet is gebleken dat appellante in de periode tot het (primaire) besluit van 17 juni 2002 niet langer over dit bedrag beschikte. Met name heeft appellante haar stelling dat zij dit bedrag ten tijde in geding daadwerkelijk heeft aangewend ten behoeve van een medische ingreep die haar moeder in het buitenland heeft ondergaan, niet met bewijsstukken kunnen onderbouwen.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat het haar niet vrij stond over haar vermogen te beschikken omdat zij op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht was dit bedrag aan te wenden voor het levensonderhoud van haar in het buitenland verblijvende moeder. Nog daargelaten dat onvoldoende gegevens voorhanden zijn over eventuele andere onderhoudsplichtigen en over de behoeftigheid van de moeder van appellante, moet worden vastgesteld dat appellante - die juist een beroep deed op de Abw omdat zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien - daarvoor onvoldoende draagkracht had als bedoeld in artikel 1:397, eerste lid, van het BW. Ook de door appellante gevoelde morele verplichting tot het leveren van een bijdrage aan het levensonderhoud van haar moeder brengt niet met zich dat appellante ten tijde van belang voor de toepassing van de Abw geacht moest worden redelijkerwijs niet over haar vermogen te kunnen beschikken.
Gezien het voorgaande heeft gedaagde terecht besloten de aanvraag van appellante om verlening van bijstand wegens teveel vermogen af te wijzen.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs.Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. C. van Viegen en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) R.C. Visser.
RB1111

